Annotatie bij Rechtbank Amsterdam 13 januari 2009 (Verwijderingsbevel APV)
Eiser is harddrugsgebruiker en krijgt op basis van de APV vier maal een verwijderingsbevel opgelegd van 24 uur. De APV bepaalt dat als een gebruiker driemaal binnen zes maanden een 24-uursbevel heeft gekregen, deze vervolgens een verwijderingsbevel van 14 dagen krijgt opgelegd. Eiser ontvangt een zodanig 14-daagsbevel. Van de drie 24-uursbevelen blijkt het laatste bevel echter – dat van 15 april 2007 – te zijn opgelegd één dag nadat de termijn van zes maanden is verstreken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de termijn van zes maanden geen fatale termijn is en dat de overschrijding niet een zodanig grote overschrijding is dat op grond daarvan het bestreden besluit niet had mogen worden genomen. Volgens verweerder kan ten aanzien van de (overschrijding van de) zesmaandentermijn worden teruggevallen op de bevelsbevoegdheid die wordt geboden in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet.
De rechtbank kan verweerder in dit standpunt niet volgen. De oplegging van verwijderingsbevelen vond in het verleden plaats op grond van openbare ordebepalingen in de Gemeentewet. Hierover heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in uitspraken van 14 mei 1996 en 19 december 1996 (respectievelijk LJN AH6359 en AH6426) als haar oordeel uitgesproken (..) dat voor het uitbrengen van verwijderingsbevelen – uit oogpunt van rechtszekerheid en van legitimatie van overheidsoptreden – een regeling in een door de gemeenteraad vastgestelde verordening aangewezen wordt geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is de in de Gemeentewet toegekende bevoegdheid tot het nemen van maatregelen ter handhaving van de openbare orde ten aanzien van de mogelijkheid verwijderingsbevelen op te leggen aldus ingevuld dat deze bevoegdheid is geregeld in de APV. Dat betekent dat het onderhavige besluit dient te worden getoetst aan de APV, en dat er geen ruimte is om terug te vallen op artikel 172, derde lid van de Gemeentewet.
Noch uit de tekst van de APV-bepaling noch uit de toelichting hierop blijkt dat met de gekozen bewoordingen ook perioden die langer zijn dan zes maanden onder de genoemde termijn kunnen worden begrepen. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven reeds omdat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarde dat sprake moet zijn van drie 24-uursverwijderingsbevelen die in een periode van zes maanden zijn gegeven. Het beroep is gegrond.
Datum uitspraak: 2009-01-13
Door L.D. Ruigrok
Laatst gewijzigd: | 02 maart 2020 11:18 |