Noodzaakt de kredietcrisis industriebeleid?
Auteur: O. Couwenberg
Nu de kredietcrisis sterk effect heeft op de economische omstandigheden in de wereld, klinkt de roep om steun van het niet-bancaire bedrijfsleven luider. Onder andere de bouw- en de auto-industrie hebben de noodklok al geluid. Moet de overheid hier aan toegeven? Het economische makkelijke antwoord is: nee; het politiek makkelijke antwoord is: ja. Maar het draait natuurlijk om de voorwaarden.
Eerst het makkelijke economische antwoord dat steun niet moet. Steun van industrie leidt tot concurrentievervalsing, omdat de ene industrie wel wordt gesteund en de andere niet. Er is sprake van concurrentievervalsing, omdat de ene industrie dan wel aan kapitaal kan komen en daar vervolgens goede sier mee kan maken op de kapitaalmarkt. Dit effect lijkt inderdaad op te treden bij de banken die steun krijgen tegenover de banken die dat niet hebben gekregen.
Ook is de overheid niet de ‘suikeroom’ met oneindig diepe zakken. Dit maakt de keuze van welke industrie te steunen problematisch. De track record van de overheid als het gaat om het kiezen van de ‘juiste’ bedrijven is abominabel.
Met steun verzwakken ook de prikkels tot efficiëntie en innovatie. Hoe langer de steun duurt hoe ernstiger dit effect. Uiteindelijk raakt men verslaafd aan het infuus. Innovatie en concurrentie in de markt zullen leiden tot een technisch faillissement van het betreffende bedrijf. Slecht voor het bedrijf én zonde van de steun.
Vervolgens zal de overheid ingeval van steun hoogstwaarschijnlijk een vorm van zeggenschap willen claimen. Aldus ontstaat het risico dat een deel van het overheidsbeleid wordt uitgevoerd in de bestuurskamers van private bedrijven. Dit is zeer onwenselijk, zowel voor het bedrijf als ook voor degenen die het betreft, omdat de belangenafweging niet meer zuiver zal geschieden (zie ook mijn column Boswachters).
Dan nu het makkelijke politieke antwoord dat steun moet. Met het wegvallen van de economische groei, dan wel zelfs krimp, zal de aankomende tijd in het teken staan van kostenbesparingen, voornamelijk via ontslagen. Dit tast het consumentenvertrouwen aan en vervolgens het producentenvertrouwen. Om deze neerwaartse spiraal te doorbreken is stimulering van de economie nodig. Daar wordt niet alleen in Den Haag, maar ook in Europa en de Verenigde Staten aan gewerkt. Dit loopt via vraagondersteuning (uitkeringen en grote werken) en directe steun aan het bedrijfsleven (subsidies en participaties). Waarom wel de banken direct gesteund en niet bijvoorbeeld de auto-industrie, zal men in Europa denken? Het werkgelegenheidseffect van deze industrietak is zo groot dat we het niet kunnen laten omvallen. Daarnaast kunnen er twee vliegen in een klap worden geslagen als aan de steun ook milieudoelen worden gekoppeld. Steun de auto-industrie en draag ze op om een schone auto te ontwikkelen.
Beide antwoorden leiden tot onwenselijke resultaten. Het politieke antwoord voorkomt mogelijk grootschalig sociale onrust, wat het grootste probleem is met het economische antwoord. Het politieke antwoord leidt tot subsidieverslaving en concurrentievervalsing, daar waar het economische antwoord leidt tot competitieve bedrijven en het voorkomen van verspilling van belastinggeld. Bedacht dient ook te worden dat het bereiken van milieudoelen beter via strengere regelgeving worden gerealiseerd, gecombineerd met een instrument als innovatiekrediet. Dit geeft een prikkel tot marktgerichte innovatie in plaats van technisch ‘leuk knutselen’ en altijd vragen om meer omdat het nog niet af is.
Zit er echter nog iets tussen beide makkelijke antwoorden in? Ik denk van wel. Ten eerste is het vooral het sociale effect dat dient te worden opgevangen. Hiertoe hebben we in Nederland een uitgebreid, maar natuurlijk voor iedereen die het persoonlijk treft te karig, sociaal vangnet. Ten tweede moet vooral ingezet worden op steuninstrumenten die tijdelijk zijn en niet concurrentievervalsend werken. Kredietgarantieregelingen, innovatiekredieten, investeringstimuleringsregelingen, fiscale lastenmatiging voor (kleine) ondernemers en werktijdverkorting (alhoewel dit instrument al meer problematisch is) liggen dan voor de hand. Het lost zeker niet alle politiek-sociale problemen op, maar wel in belangrijke mate het keuzeprobleem, het infuusprobleem en het innovatie- en zeggenschapprobleem. Een middenweg is dus mogelijk en politiek en economisch gezien ook wenselijk.
Oscar Couwenberg
Hoogleraar RechtseconomieLaatst gewijzigd: | 08 april 2016 08:58 |